Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
about /əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat; ADVERB: ongeveer, om; USER: over, ongeveer, over de, over het, om

GT GD C H L M O
accelerators /əkˈsel.ə.reɪ.tər/ = NOUN: versneller, gaspedaal, accelerateur; USER: versnellers, accelerators, acceleratoren, deeltjesversnellers, bindingsversnellers

GT GD C H L M O
access /ˈæk.ses/ = NOUN: toegang, toegankelijkheid, vlaag, oprit, opwelling, genaakbaarheid, vatbaarheid, nadering, aangroeiing, aanval, vermeerdering, toeneming; USER: toegang, toegang tot, Nog, naar, openen

GT GD C H L M O
achievement /əˈtʃiːv.mənt/ = NOUN: prestatie, succes, wapenfeit, verwerving, daad, voleinding, voldbrenging; USER: prestatie, verwezenlijking, bereiken, voltooiing, verwezenlijken

GT GD C H L M O
across /əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor; PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van; USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant

GT GD C H L M O
action /ˈæk.ʃən/ = NOUN: actie, optreden, werking, handeling, daad, rechtsvordering, werk, treffen, proces, mechaniek, rechtszaak, gevecht, verrichting, aanklacht, gedoe; USER: actie, Aktie, maatregelen, optreden, beroep

GT GD C H L M O
actions /ˈæk.ʃən/ = NOUN: gedrag, handelwijze; USER: acties, handelingen, maatregelen, Akties, activiteiten

GT GD C H L M O
activity /ækˈtɪv.ɪ.ti/ = NOUN: activiteit, bedrijvigheid, werkzaamheid, bezigheid, actie, optreden, handeling, vertier, levendigheid, gedoe; USER: activiteit, activiteiten, de activiteit, bedrijvigheid

GT GD C H L M O
administrations /ədˌmɪn.ɪˈstreɪ.ʃən/ = NOUN: toediening, administratie, beheer, bestuur, regering, bewind, administratiekantoor, ministerie; USER: administraties, overheidsdiensten, besturen, overheden, instanties

GT GD C H L M O
advisory /ədˈvaɪ.zər.i/ = ADJECTIVE: raadgevend, adviserend; USER: adviserend, raadgevend, advies, adviserende, raadgevende

GT GD C H L M O
affiliated /əˈfɪl.i.eɪt/ = ADJECTIVE: aangesloten, verwant; USER: aangesloten, verbonden, gelieerd, gelieerde, verbonden zijn

GT GD C H L M O
aimed /eɪm/ = VERB: streven, richten, beogen, mikken, doelen, viseren; USER: gericht, die gericht, doel, gericht zijn, ter

GT GD C H L M O
allow /əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren; USER: toestaan, toelaten, zodat, mogelijk, kunnen

GT GD C H L M O
almost /ˈɔːl.məʊst/ = ADVERB: bijna, nagenoeg, haast, schier, bijkans; USER: bijna, nagenoeg, vrijwel, haast

GT GD C H L M O
also /ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks; USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien

GT GD C H L M O
among /əˈmʌŋ/ = PREPOSITION: onder, tussen, te midden van; USER: onder, tussen, bij, tot, onder de

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
analysis /əˈnæl.ə.sɪs/ = NOUN: analyse, ontleding, overzicht, zinsontleding, ontbinding; USER: analyse, analyses, analyseren, analyse van

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
annual /ˈæn.ju.əl/ = ADJECTIVE: jaar-, eenjarig; USER: jaar-, jaarlijkse, jaarlijks, de jaarlijkse, van jaarlijkse

GT GD C H L M O
answered /ˈɑːn.sər/ = VERB: beantwoorden, antwoorden, antwoorden op, voldoen, beantwoorden aan, verhoren, baten, honoreren, zich verantwoorden weddens; USER: beantwoord, antwoordde, beantwoordde, geantwoord, beantwoordt

GT GD C H L M O
approaching /əˈprəʊtʃ/ = ADVERB: ophanden; USER: naderen, naderende, benaderen, naderbij, het naderen

GT GD C H L M O
approximately /əˈprɒk.sɪ.mət.li/ = ADVERB: ongeveer, circa, bij benadering, een stuk of; USER: ongeveer, circa, ca., benadering, bij benadering

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
areas /ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud; USER: gebieden, terreinen, ruimten, ruimtes, gebied

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
assessing /əˈses/ = VERB: schatten, vaststellen, taxeren, aanslaan, belasten, quoteren, beboeten; USER: beoordelen, het beoordelen, het beoordelen van, beoordelen van, beoordeling van

GT GD C H L M O
assist /əˈsɪst/ = VERB: helpen, bijstaan, assisteren, steunen, meehelpen, medehelpen; USER: helpen, assisteren, bijstaan, te helpen, staan

GT GD C H L M O
assistance /əˈsɪs.təns/ = NOUN: bijstand, hulp, toedoen, onderstand, medehulp; USER: hulp, bijstand, steun, assistentie, hulp bij

GT GD C H L M O
associations /əˌsəʊ.siˈeɪ.ʃən/ = NOUN: vereniging, associatie, verbinding, deelgenootschap; USER: verenigingen, associaties, organisaties, verenigingen van, de verenigingen

GT GD C H L M O
assurance /əˈʃʊərəns/ = NOUN: zekerheid, verzekering, zelfvertrouwen, assurantie, onbeschaamdheid; USER: zekerheid, verzekering, garantie, assurance, mate van zekerheid

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
awarded /əˈwɔːd/ = VERB: gunnen, toekennen, toewijzen; USER: toegekend, uitgereikt, bekroond, gegund, bekroond met

GT GD C H L M O
bank /bæŋk/ = NOUN: bank, oever, berm, zandbank; VERB: indammen, ophopen, op de bank zetten; USER: bank, oever, de bank, banken, Jordaanoever

GT GD C H L M O
barometer /bəˈrɒm.ɪ.tər/ = NOUN: barometer, weerglas, drukmeter

GT GD C H L M O
barrier /ˈbær.i.ər/ = NOUN: barrière, slagboom, hindernis, hinderpaal, afsluiting, hek, scheidsmuur, sluitboom, heining, grenspaal, sperboom; USER: barrière, slagboom, belemmering, dam

GT GD C H L M O
barriers /ˈbær.i.ər/ = NOUN: barrière, slagboom, hindernis, hinderpaal, afsluiting, hek, scheidsmuur, sluitboom, heining, grenspaal, sperboom; USER: barrières, hinderpalen, belemmeringen, hindernissen, obstakels

GT GD C H L M O
base /beɪs/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden; NOUN: basis, base, grondslag, voetstuk, uitgangspunt, grondvlak, grondgetal, grondlijn; ADJECTIVE: bas, laag, vuig, vals, gemeen; USER: base, basis, uitvalsbasis, voet, basisstation

GT GD C H L M O
based /-beɪst/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden; USER: gebaseerd, basis, op basis, basis van, zijn gebaseerd

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
become /bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen; USER: worden, geworden, uitgegroeid, uitgegroeid tot, te worden

GT GD C H L M O
been /biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was

GT GD C H L M O
being /ˈbiː.ɪŋ/ = ADJECTIVE: zijnde; NOUN: wezen, bestaan, aanzijn; USER: zijnde, wezen, zijn, dat, wordt

GT GD C H L M O
believe /bɪˈliːv/ = VERB: geloven, menen, houden voor; USER: geloven, geloof, mening, gelooft, geloven dat

GT GD C H L M O
benefit /ˈben.ɪ.fɪt/ = NOUN: voordeel, baat, pré; VERB: baten; USER: voordeel, baat, profiteren, genieten, ten goede

GT GD C H L M O
best /best/ = ADJECTIVE: best, allerbest; ADVERB: best, allerbest; VERB: overtreffen; USER: best, beste, beste uit, de beste, beste uit de

GT GD C H L M O
better /ˈbet.ər/ = ADVERB: beter; VERB: verbeteren; ADJECTIVE: verbeterd; USER: beter, betere, een betere, beter te, meer

GT GD C H L M O
between /bɪˈtwiːn/ = PREPOSITION: tussen, onder, tussen ... door; ADVERB: daartussen, er tussen in; USER: tussen, tussen de

GT GD C H L M O
biggest /bɪɡ/ = USER: grootste, de grootste, belangrijkste

GT GD C H L M O
billion /ˈbɪl.jən/ = USER: billion-, billion, milliard, biljoen; USER: miljard, miljard euro

GT GD C H L M O
building /ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk; USER: gebouw, bouw, bouwen, building, pand

GT GD C H L M O
burden /ˈbɜː.dən/ = NOUN: last, lading, vracht, pak, refrein, tonnemaat; VERB: belasten, bezwaren, beladen, drukken op, laden, inladen; USER: last, lasten, belasting, druk, lasten voor

GT GD C H L M O
bureaucracy /bjʊəˈrɒk.rə.si/ = NOUN: bureaucratie; USER: bureaucratie, de bureaucratie, bureaucratische, bureaucratie te, bureaucratische rompslomp

GT GD C H L M O
business /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven

GT GD C H L M O
businesses /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijven, ondernemingen, bedrijfsleven, activiteiten, bedrijf

GT GD C H L M O
businessmen /ˈbɪz.nɪs.mən/ = NOUN: zakenman, koopman, handelaar; USER: zakenlieden, ondernemers, zakenlui, zakenmensen, zakenmannen

GT GD C H L M O
but /bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen; CONJUNCTION: maar, doch; ADVERB: slechts, enkel; USER: maar, doch

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
came /keɪm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van; USER: kwam, kwamen, gekomen, was, werd

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
capital /ˈkæp.ɪ.təl/ = NOUN: kapitaal, hoofdstad, vermogen, hoofdletter, kapiteel, grote letter; ADJECTIVE: prachtig, hoogst belangrijk, uitmuntend, voornaamst, hoofd-; USER: kapitaal, hoofdstad, vermogen, het kapitaal, kapitaal van

GT GD C H L M O
career /kəˈrɪər/ = NOUN: carrière, loopbaan, vaart; USER: carrière, loopbaan, carriere, Career, carrière te

GT GD C H L M O
center /ˈsen.tər/ = NOUN: centrum, middelpunt, spil, binnenste, as, haard; VERB: zich concentreren, in het midden plaatsen, samenkomen, het middelpunt bepalen van; USER: centrum, middelpunt, midden, centrum van, centrale punt op

GT GD C H L M O
central /ˈsen.trəl/ = ADJECTIVE: centraal, middelste, midden-; USER: centraal, centrale, centrum, centrum van, het centrum

GT GD C H L M O
challenge /ˈtʃæl.ɪndʒ/ = VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten; NOUN: uitdaging, wraking, protest, exceptie; USER: uitdagen, uitdaging, betwisten, dagen, vechten

GT GD C H L M O
changing /ˈtʃeɪn.dʒɪŋ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan, omruilen, verkeren, anders maken, verschieten, zich verkleden; USER: veranderen, veranderende, het veranderen, veranderen van, verandert

GT GD C H L M O
choice /tʃɔɪs/ = NOUN: keuze, keus, voorkeur, optie, keur, verkiezing, verschot; ADJECTIVE: uitgelezen, prima, keurig, kieskeurig; USER: keuze, keus, kiezen, keuze te, keuze aan

GT GD C H L M O
clients /ˈklaɪ.ənt/ = NOUN: cliënt, klant, afnemer, koper; USER: klanten, opdrachtgevers, cliënten, clients, klant

GT GD C H L M O
code /kəʊd/ = NOUN: code, wetboek, reglement, toegangsnummer, gedragslijn, codeschrift, seinboek; VERB: in codeschrift overbrengen; USER: code, repertorium, het repertorium, wetboek

GT GD C H L M O
collaboration /kəˌlæb.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: samenwerking, medewerking; USER: samenwerking, samen, samenwerken, medewerking, de samenwerking

GT GD C H L M O
communication /kəˌmjuː.nɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: mededeling, verbinding, gemeenschap, verbindingsweg, verwittiging, aansluiting, communiqué; USER: mededeling, communicatie, mededeling van, de communicatie

GT GD C H L M O
companies /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: bedrijven, vennootschappen, ondernemingen

GT GD C H L M O
company /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: vennootschap, gezelschap, maatschappij, firma, bedrijf

GT GD C H L M O
compared /kəmˈpeər/ = VERB: vergelijken, vergeleken kunnen worden, de trappen van vergelijking vormen van; USER: vergeleken, vergelijking, in vergelijking, opzichte, tegenover

GT GD C H L M O
comparison /kəmˈpær.ɪ.sən/ = NOUN: vergelijking; USER: vergelijking, opzichte, vergelijken, vergeleken, vergelijkers

GT GD C H L M O
competition /ˌkɒm.pəˈtɪʃ.ən/ = NOUN: concurrentie, mededinging, competitie, wedstrijd, concours, wedijver, rivaliteit, prijskamp; USER: concurrentie, competitie, wedstrijd, mededinging, de concurrentie

GT GD C H L M O
complexity /kəmˈplek.sɪ.ti/ = NOUN: ingewikkeldheid, samengesteldheid; USER: ingewikkeldheid, complexiteit, de complexiteit, complexe, complex

GT GD C H L M O
conducted /kənˈdʌkt/ = VERB: leiden, geleiden, dirigeren, optreden, besturen, aanvoeren, de weg wijzen; USER: uitgevoerd, gevoerd, verricht, geleid, voerde

GT GD C H L M O
consider /kənˈsɪd.ər/ = VERB: overwegen, beschouwen, nagaan, aanzien, overdenken, aanmerken, in aanmerking nemen; USER: overwegen, beschouwen, eens, eens naar, mening

GT GD C H L M O
considered /kənˈsɪd.əd/ = VERB: overwegen, beschouwen, nagaan, aanzien, overdenken, aanmerken, in aanmerking nemen; USER: beschouwd, overwogen, geacht, beschouwd als, als

GT GD C H L M O
contact /ˈkɒn.tækt/ = NOUN: contact, aanraking, voeling; VERB: contact hebben, contact hebben met; USER: contact, contact op, contact met, contact te, contact opnemen

GT GD C H L M O
contribute /kənˈtrɪb.juːt/ = VERB: bijdragen, helpen, meewerken, medewerken; USER: bijdragen, dragen, bijdrage, bijdrage leveren, dragen bij

GT GD C H L M O
coordinated /kōˈôrdəˌnāt/ = VERB: coördineren, bijeenschakelen, met elkaar in overeenstemming brengen; USER: gecoördineerd, gecoördineerde, coördineerde, afgestemd, coördinatie

GT GD C H L M O
countries /ˈkʌn.tri/ = NOUN: platteland, vaderland, buiten, streek, open veld; USER: landen, lidstaten, landen die

GT GD C H L M O
country /ˈkʌn.tri/ = NOUN: platteland, vaderland, buiten, streek, open veld; ADJECTIVE: boers; USER: land, landen, land van, platteland

GT GD C H L M O
course /kɔːs/ = NOUN: cursus, loop, koers, verloop, gang, beloop, kuur, richting, route, leergang, reeks, renbaan, bedding, rij, opeenvolging, wedloop, lange jacht, stroom, tracé; VERB: lopen, aflopen, stromen, najagen, jagen, jacht maken op; USER: cursus, loop, koers, natuurlijk, uiteraard

GT GD C H L M O
creating /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: creëren, het creëren, het creëren van, maken, creëren van

GT GD C H L M O
culture /ˈkʌl.tʃər/ = NOUN: cultuur, beschaving, teelt, bouw, bebouwing, verbouw, beschaafdheid; VERB: kweken, ontwikkelen, telen, verbouwen, beschaven; USER: cultuur, de cultuur, culturele, kweek, cultuur van

GT GD C H L M O
customer /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klant, afnemer, klanten, klantenservice, de klant

GT GD C H L M O
dedicated /ˈded.ɪ.keɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: toegewijd, toewijdend; USER: toegewijd, gewijd, zich toelegt, dat zich toelegt, opgedragen

GT GD C H L M O
deficiency /dɪˈfɪʃ.ən.si/ = NOUN: tekort, gebrek, onvolkomenheid, defect, ontoereikendheid; USER: tekort, gebrek, deficiëntie, tekortkoming

GT GD C H L M O
determining /dɪˈtɜː.mɪn/ = VERB: bepalen, vaststellen, beslissen, besluiten, determineren, beëindigen, beperken, eindigen; USER: bepalen, het bepalen, het bepalen van, bepalen van, de bepaling

GT GD C H L M O
develop /dɪˈvel.əp/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren; USER: ontwikkelen, te ontwikkelen, ontwikkeling, ontwikkeling van, de ontwikkeling

GT GD C H L M O
developing /dɪˈvel.ə.pɪŋ/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren; USER: ontwikkelen, het ontwikkelen van, ontwikkelen van, het ontwikkelen, ontwikkeling

GT GD C H L M O
development /dɪˈvel.əp.mənt/ = NOUN: ontwikkeling, evolutie, verloop, bebouwing, ontvouwing; USER: ontwikkeling, de ontwikkeling, ontwikkeling van, ontwikkelen, de ontwikkeling van

GT GD C H L M O
developments /dɪˈvel.əp.mənt/ = NOUN: ontwikkeling, evolutie, verloop, bebouwing, ontvouwing; USER: ontwikkelingen, ontwikkeling, aanbouw, de ontwikkelingen, ontwikkelingen op

GT GD C H L M O
difficult /ˈdɪf.ɪ.kəlt/ = ADJECTIVE: moeilijk, lastig, zwaar, bezwaarlijk, benard, slim, kregelig; USER: moeilijk, moeilijke, moeilijker, erg moeilijke, lastig

GT GD C H L M O
directive /daɪˈrek.tɪv/ = NOUN: richtlijn, instructie, richtsnoer; ADJECTIVE: leidend, besturend, regelend; USER: richtlijn, richtlijn van, van Richtlijn, Richtlijn

GT GD C H L M O
does /dʌz/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven; USER: doet, heeft, werkt, wel, betekent

GT GD C H L M O
down /daʊn/ = ADVERB: beneden, neer, af, onder, donzen, neder, waas; PREPOSITION: langs; NOUN: dons; VERB: leggen, neerhalen; ADJECTIVE: omver; USER: beneden, neer, dons, naar beneden, vaststelling van

GT GD C H L M O
e /iː/ = NOUN: mi

GT GD C H L M O
economic /iː.kəˈnɒm.ɪk/ = ADJECTIVE: economisch, zuinig, spaarzaam; USER: economisch, economische, de economische, economie

GT GD C H L M O
edition /ɪˈdɪʃ.ən/ = NOUN: uitgave, editie, druk, variant, uitgaaf; USER: editie, uitgave, uitgave in, uitgave in het, versie

GT GD C H L M O
education /ˌed.jʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: onderwijs, opvoeding, vorming, ontwikkeling; USER: onderwijs, het onderwijs, opleiding, educatie

GT GD C H L M O
educators /ˈed.jʊ.keɪ.tər/ = NOUN: opvoeder; USER: opvoeders, educators, onderwijzers, docenten, opleiders

GT GD C H L M O
emerging /ɪˈmɜː.dʒɪŋ/ = VERB: opduiken, te voorschijn komen, zich voordoen, oprijzen, naar voren treden, opdagen, opdraven, opduikelen; USER: opkomende, opkomst, emerging, nieuwe, de opkomende

GT GD C H L M O
employees /ɪmˈplɔɪ.iː/ = NOUN: werknemer, bediende, personeelslid, employé; USER: medewerkers, werknemers, personeel, de werknemers

GT GD C H L M O
ended /end/ = VERB: eindigen, aflopen, ophouden, afmaken, een eind maken aan; USER: afgesloten, eindigde, beëindigd, afgelopen, beëindigde

GT GD C H L M O
energy /ˈen.ə.dʒi/ = NOUN: energie, arbeidsvermogen, wilskracht, fut, nadruk, spirit; USER: energie, energiebronnen, energieverbruik

GT GD C H L M O
entrepreneur /ˌɒn.trə.prəˈnɜːr/ = NOUN: impresario; USER: ondernemer, entrepreneur, ondernemer te, ondernemers

GT GD C H L M O
entrepreneurial /ˌɒn.trə.prəˈnɜːr/ = USER: ondernemend, ondernemende, ondernemerschap, ondernemersvaardigheden, ondernemingszin

GT GD C H L M O
entrepreneurs /ˌɒn.trə.prəˈnɜːr/ = NOUN: impresario; USER: ondernemers, ondernemer, ondernemers te

GT GD C H L M O
entrepreneurship /ˌɒn.trə.prəˈnɜː.ʃɪp/ = USER: ondernemerschap, ondernemen, het ondernemerschap, ondernemerschap te, van ondernemerschap

GT GD C H L M O
environment /enˈvīrənmənt,-ˈvī(ə)rn-/ = NOUN: milieu, omgeving, omsingelen, medium; USER: milieu, omgeving, klimaat, milieu te

GT GD C H L M O
equally /ˈiː.kwə.li/ = ADVERB: even, gelijkelijk, gelijk, evenzeer, gelijkmatig, in gelijke mate; USER: even, gelijkelijk, evenzeer, gelijk, eveneens

GT GD C H L M O
especially /ɪˈspeʃ.əl.i/ = ADVERB: vooral, speciaal, in het bijzonder, voornamelijk, inzonderheid, hoofdzakelijk; USER: vooral, name, met name, bijzonder, het bijzonder

GT GD C H L M O
essential /ɪˈsen.ʃəl/ = ADJECTIVE: essentieel, noodzakelijk, wezenlijk, onontbeerlijk, onmisbaar, vitaal, werkelijk, hoogstnoodzakelijk; NOUN: het wezenlijke, het wezen, het hoogstnoodzakelijke; USER: essentieel, noodzakelijk, wezenlijk, onontbeerlijk, essentiële

GT GD C H L M O
establishing /ɪˈstæb.lɪʃ/ = VERB: vaststellen, vestigen, oprichten, bewijzen, stichten, inrichten, staven; USER: oprichting, vaststelling, tot vaststelling, tot oprichting, oprichting van

GT GD C H L M O
etc /ɪt.ˈset.ər.ə/ = USER: etc, enz, enz., etc.

GT GD C H L M O
eur = USER: eur, euro

GT GD C H L M O
european /ˌyərəˈpēən,ˌyo͝orə-/ = NOUN: Europese, Europeaan; ADJECTIVE: Europees, blanke, Europeaans; USER: Europese, Europees, Europeaan, de Europese, european

GT GD C H L M O
every /ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman; PRONOUN: iedereen; USER: iedere, ieder, elk, elke, alle

GT GD C H L M O
evolution /ˌiː.vəˈluː.ʃən/ = NOUN: evolutie, ontwikkeling, ontplooiing, beweging, worteltrekking; USER: evolutie, ontwikkeling, de evolutie, evolutie van, evolution

GT GD C H L M O
examining /ɪɡˈzæm.ɪn/ = VERB: onderzoeken, ondervragen, examineren, nakijken, verhoren; USER: onderzoeken, onderzoek, onderzoekt, te onderzoeken, behandeling

GT GD C H L M O
exceeding /ɪkˈsiːd/ = ADJECTIVE: buitengewoon, bijzonder; USER: meer dan, dan, van meer dan, overschrijding, hoogste

GT GD C H L M O
expect /ɪkˈspekt/ = VERB: verwachten, rekenen, wachten, te wachten staan, afhalen; USER: verwachten, verwacht, verwachten dat, verwacht dat

GT GD C H L M O
expects /ɪkˈspekt/ = VERB: verwachten, rekenen, wachten, te wachten staan, afhalen; USER: verwacht, verwacht dat, verwacht van, denkt, verwachting

GT GD C H L M O
experienced /ikˈspi(ə)rēəns/ = ADJECTIVE: ervaren, met ervaring, deskundig, geoefend, bedreven; USER: ervaren, ervaring

GT GD C H L M O
factor /ˈfæk.tər/ = NOUN: factor, agent; USER: factor, factor is, element

GT GD C H L M O
failure /ˈfeɪ.ljər/ = NOUN: mislukking, storing, gebrek, het falen, fiasco, failliet, pech, gemis, ontstentenis, failissement, debâcle; USER: mislukking, storing, falen, het niet, mislukken

GT GD C H L M O
fax /fæks/ = NOUN: fax; USER: fax, faxen, per fax, te faxen, faxt

GT GD C H L M O
fear /fɪər/ = NOUN: angst, vrees, ontzag, beklemming; VERB: vrezen, bang zijn, duchten, schromen; USER: angst, vrees, vrezen, bang, angst voor

GT GD C H L M O
february /ˈfeb.ru.ər.i/ = NOUN: februari, sprokkelmaand

GT GD C H L M O
finale /fɪˈnɑː.li/ = NOUN: slotstuk; USER: slotstuk, Finale, finale van, afsluiting

GT GD C H L M O
finance /ˈfaɪ.næns/ = NOUN: financieren, financiën; VERB: bekostigen, geldelijk steunen, van geld voorzien; USER: financieren, financiering, financiering van, de financiering, te financieren

GT GD C H L M O
financial /faɪˈnæn.ʃəl/ = ADJECTIVE: financieel, geldelijk; USER: financieel, financiële, de financiële

GT GD C H L M O
findings /ˈfaɪn.dɪŋ/ = NOUN: bevinding, vondst, uitspraak, toewijzing; USER: bevindingen, vaststellingen, resultaten, conclusies, bevindingen van

GT GD C H L M O
firm /fɜːm/ = NOUN: firma; ADJECTIVE: stevig, vast, vastberaden, standvastig, ferm; ADVERB: stevig, vast, vastberaden, standvastig, pal; VERB: bevestigen; USER: firma, stevig, vast, standvastig, vastberaden

GT GD C H L M O
firms /fɜːm/ = NOUN: firma, firmanaam; VERB: bevestigen, vast worden, stollen, vast zetten, vastmaken, doen stollen; USER: bedrijven, ondernemingen, firma, de ondernemingen

GT GD C H L M O
fiscal /ˈfɪs.kəl/ = ADJECTIVE: fiskaal; USER: fiscale, fiscaal, budgettaire, het fiscale, begrotingsbeleid

GT GD C H L M O
five /faɪv/ = USER: five-, five, vijf

GT GD C H L M O
followed /ˈfɒl.əʊ/ = VERB: volgen, opvolgen, volgen op, vervolgen, achtervolgen, handelen volgens, nalopen, nazetten, uitoefenen; USER: gevolgd, volgde, gevolgde, volgden, volgen

GT GD C H L M O
following /ˈfɒl.əʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: volgend; NOUN: volgeling, leden; USER: volgend, na, volgende, volgende op, volgt

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
forces /fɔːs/ = VERB: dwingen, afdwingen, verplichten, noodzaken, geweld aandoen, doordrukken, overweldigen, bemachtigen, met geweld nemen; NOUN: kracht, geweld, macht, strijdmacht, sterkte, gewicht, noodzaak; USER: krachten, troepen, strijdkrachten, machten, de krachten

GT GD C H L M O
forms /fɔːm/ = VERB: vormen, opstellen, formeren; NOUN: vorm, formulier, gedaante, gestalte, formule, forma, formaliteit, klasse, schoolbank; USER: vormen, formulieren, vorm, vormt

GT GD C H L M O
found /faʊnd/ = VERB: stichten, baseren, funderen, grondvesten, gronden, oprichten, gieten; USER: gevonden, vond, vinden, vonden, hebben gevonden

GT GD C H L M O
framework /ˈfreɪm.wɜːk/ = NOUN: kader, raam, geraamte, omlijsting, lijstwerk, lijst; USER: kader, raamwerk, kaderregeling, kader van, raam

GT GD C H L M O
friendly /ˈfrend.li/ = ADJECTIVE: vriendelijk, vriendschappelijk, aardig, bevriend, lief, welwillend, voorkomend, goedgezind; USER: vriendelijk, vriendschappelijk, vriendelijke, kinderen, friendly

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
full /fʊl/ = ADVERB: vol, ten volle, helemaal, volmaakt, in alle opzichten, vlak; ADJECTIVE: volledig, vol, gevuld, verzadigd, voltallig; NOUN: volheid, volle maat; USER: vol, volledig, volledige, volle, full

GT GD C H L M O
funders /ˈfʌndər/ = USER: financiers, geldschieters, financierders, financiers van

GT GD C H L M O
funding /ˈfʌn.dɪŋ/ = USER: financiering, middelen, de financiering, financiering van, financiële middelen

GT GD C H L M O
funds /fʌnd/ = NOUN: fondsen, geldmiddelen, contanten, effecten, voorraad; USER: fondsen, middelen, geld, vermogen, de middelen

GT GD C H L M O
future /ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek; ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend; USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige

GT GD C H L M O
g /dʒiː/ = NOUN: sol; USER: g, AL, gram, gr

GT GD C H L M O
gains /ɡeɪn/ = VERB: krijgen, winnen, verkrijgen, verwerven, bereiken, behalen, verdienen, toenemen, aanwinnen; NOUN: winst, voordeel, profijt, aanwinst, buit, prooi, acquest; USER: winsten, aanwinsten, meerwaarden, winst, baten

GT GD C H L M O
global /ˈɡləʊ.bəl/ = ADJECTIVE: wereld-; USER: globale, wereldwijde, global, mondiale, globaal

GT GD C H L M O
good /ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar; NOUN: heil; USER: goed, goede, good, een goede

GT GD C H L M O
government /ˈɡʌv.ən.mənt/ = NOUN: regering, overheid, bestuur, gouvernement, bewind, leiding, rijksbewind; USER: overheid, regering, de overheid, de regering, bestuur

GT GD C H L M O
greatest /ɡreɪt/ = USER: grootst, grootste, het grootst, de grootste, beste

GT GD C H L M O
group /ɡruːp/ = NOUN: groep, groepering; VERB: groeperen; ADJECTIVE: groeperend, groeps-; USER: groep, Group, aan, fractie

GT GD C H L M O
growth /ɡrəʊθ/ = NOUN: groei, toename, ontwikkeling, aanwas, wasdom, toeneming, gezwel, uitwas; USER: groei, de groei, groei van, growth, groei te

GT GD C H L M O
guarantees /ˌɡær.ənˈtiː/ = NOUN: garantie, waarborg, garant, borg, aval; USER: garanties, waarborgen, garandeert, garantie, zekerheden

GT GD C H L M O
hand /hænd/ = NOUN: hand, handje, zijde, macht, hulp, zij, naald, behendigheid; ADJECTIVE: hand-; VERB: overhandigen, aanreiken, aangeven; USER: hand, de hand, kant, met de hand

GT GD C H L M O
happen /ˈhæp.ən/ = VERB: gebeuren, plaats hebben, toegaan, voortgang hebben; USER: gebeuren, gebeurt, toevallig, overkomen, gebeurd

GT GD C H L M O
has /hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
having /hæv/ = NOUN: bezit, have, vermogen, eigendom; USER: hebben, het hebben, met, het hebben van, hebben van

GT GD C H L M O
held /held/ = VERB: houden, vasthouden, bevatten, behouden, inhouden, ophouden, doorgaan, stilhouden, terughouden, achterhouden, niet loslaten, in zijn bezit hebben, van kracht blijven; USER: gehouden, aangehouden, hield, gesteld, bezit

GT GD C H L M O
help /help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen; NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster; USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij

GT GD C H L M O
here /hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen; USER: hier, even, here, zich hier, hier op

GT GD C H L M O
hope /həʊp/ = NOUN: hoop, verwachting; VERB: hopen, verwachten; USER: hoop, hopen, hoop dat, hopen dat

GT GD C H L M O
human /ˈhjuː.mən/ = ADJECTIVE: menselijk, mensen-, goedhartig; USER: menselijk, menselijke, mens, de menselijke, mensenrechten

GT GD C H L M O
if /ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval; USER: indien, als, wanneer, of, Bij

GT GD C H L M O
impact /imˈpakt/ = NOUN: botsing, slag, schok, stoot; VERB: stoten, indrijven; USER: botsing, effect, gevolgen, invloed, effecten

GT GD C H L M O
implementation /ˈɪm.plɪ.ment/ = NOUN: uitvoering, verwezenlijking,, verwezenlijking, implementatie

GT GD C H L M O
important /ɪmˈpɔː.tənt/ = ADJECTIVE: belangrijk, essentieel, wezenlijk, van betekenis, gewichtig, ernstig, verwaand, hoogdravend, gezwollen; USER: belangrijk, belangrijke, belang, belangrijkste, van belang

GT GD C H L M O
improve /ɪmˈpruːv/ = VERB: verbeteren, beter worden, vooruitgaan, beter maken, veredelen, bijwerken, gebruik maken van, zich ten nutte maken, meevallen; USER: verbeteren, te verbeteren, verbetering, verbetering van, verbeteren van

GT GD C H L M O
improved /ɪmˈpruːv/ = ADJECTIVE: vervolmaakt; USER: verbeterd, verbeterde, betere, beter, verbetering

GT GD C H L M O
improvement /ɪmˈpruːv.mənt/ = NOUN: verbetering, vooruitgang, beterschap, vordering; USER: verbetering, verbetering van, verbeteren, de verbetering, verbeteringen

GT GD C H L M O
improving /ɪmˈpruːv/ = VERB: verbeteren, beter worden, vooruitgaan, beter maken, veredelen, bijwerken, gebruik maken van, zich ten nutte maken, meevallen; USER: verbeteren, verbetering, het verbeteren van, het verbeteren, verbeteren van

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
incentives /ɪnˈsen.tɪv/ = NOUN: prikkel, drijfveer, motief; USER: prikkels, stimulansen, stimuleringsmaatregelen, aansporingen, stimuli

GT GD C H L M O
included /ɪnˈkluːd/ = ADJECTIVE: ingesloten; USER: opgenomen, inclusief, meegeleverd, inbegrepen, begrepen

GT GD C H L M O
increase /ɪnˈkriːs/ = VERB: verhogen, vergroten, toenemen, versterken, vermeerderen, opdrijven, ophogen; NOUN: toename, verhoging, groei, vermeerdering, toeneming; USER: verhogen, vergroten, verhoging, toenemen, toename

GT GD C H L M O
increasingly /ɪnˈkriː.sɪŋ.li/ = ADVERB: in toenemende mate, meer en meer, groter; USER: in toenemende mate, meer en meer, steeds, steeds meer, toenemende mate

GT GD C H L M O
incubators /ˈɪŋ.kjʊ.beɪ.tər/ = NOUN: couveuse, broedmachine; USER: incubators, incubatoren, broedmachines, couveuses, starterscentra

GT GD C H L M O
indicate /ˈɪn.dɪ.keɪt/ = VERB: aangeven, wijzen op, aanduiden, aantonen, aanwijzen; USER: aangeven, aanduiden, wijzen op, geven, wijzen

GT GD C H L M O
indicated /ˈɪn.dɪ.keɪt/ = ADJECTIVE: aangevend; USER: aangegeven, geïndiceerd, vermeld, aangeduid

GT GD C H L M O
indicators /ˈindiˌkātər/ = NOUN: indicator, nummerbord; USER: indicatoren, indicators, indicatoren voor, indicatoren van

GT GD C H L M O
informal /ɪnˈfɔː.məl/ = ADJECTIVE: niet formeel; USER: informele, informeel, de informele

GT GD C H L M O
information /ˌɪn.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: informatie, kennisgeving, inlichting, verwittiging; USER: informatie, gegevens, info, inlichtingen

GT GD C H L M O
informed /ɪnˈfɔːmd/ = ADJECTIVE: bezield, onderlegd, geestdriftig; USER: geïnformeerd, hoogte, de hoogte, op de hoogte, ingelicht

GT GD C H L M O
initiatives /ɪˈnɪʃ.ə.tɪv/ = NOUN: initiatief; USER: initiatieven, initiatieven van, initiatieven die, initiatieven te, initiatieven op

GT GD C H L M O
institutions /ˌɪn.stɪˈtjuː.ʃən/ = NOUN: instelling, institutie, installatie, bevestiging; USER: instellingen, instituties, de instellingen, instellingen van, instellingen voor

GT GD C H L M O
instruments /ˈɪn.strə.mənt/ = NOUN: instrument, werktuig, document, gereedschap, acte; USER: instrumenten, besluiten, besluiten van, instrumenten die

GT GD C H L M O
integrated /ˈɪn.tɪ.ɡreɪt/ = VERB: integreren, volledig maken, verenigen; USER: geïntegreerd, geïntegreerde, opgenomen, integreren, integratie

GT GD C H L M O
international /ˌɪn.təˈnæʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: internationaal; USER: internationaal, internationale, International, de internationale

GT GD C H L M O
investments /ɪnˈvest.mənt/ = NOUN: investering, inleg, inbreng, kapitaalbelegging, deposito; USER: investeringen, beleggingen, de investeringen, investeringen in

GT GD C H L M O
ion /ˈaɪ.ɒn/ = NOUN: ion; USER: ion, ionen

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
issue /ˈɪʃ.uː/ = NOUN: uitgifte, emissie, uitreiking, uitgaven, uitslag, uitweg, uitgang, opbrengst, nakomeling, inkomsten, winst, afstammeling, afscheiding, resultaat; VERB: uitgeven, emitteren; USER: uitgifte, emissie, kwestie, probleem, afgifte

GT GD C H L M O
issues /ˈɪʃ.uː/ = NOUN: uitgifte, emissie, uitreiking, uitgaven, uitslag, uitweg, uitgang, opbrengst, nakomeling, inkomsten, winst, afstammeling, afscheiding, resultaat; VERB: uitgeven, emitteren; USER: kwesties, vraagstukken, problemen, issues, onderwerpen

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
its /ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn; USER: zijn, haar, de, het, een

GT GD C H L M O
itself /ɪtˈself/ = PRONOUN: zelf, zich, zichzelf, vanzelf; USER: zelf, zichzelf, zich, vanzelf

GT GD C H L M O
january /ˈdʒæn.jʊ.ri/ = NOUN: januari, louwmaand; ADJECTIVE: januari-

GT GD C H L M O
june /dʒuːn/ = NOUN: juni, Zomermaand; ADJECTIVE: juni-

GT GD C H L M O
keep /kiːp/ = VERB: houden, blijven, bewaren, behouden, onderhouden, aanhouden, nakomen, doorgaan met, tegenhouden, goed blijven, wonen, zich ophouden; NOUN: onderhoud; USER: houden, bewaren, blijven, te houden, houd

GT GD C H L M O
know /nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn; USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat

GT GD C H L M O
lack /læk/ = NOUN: gebrek, tekort, gemis, behoefte, derving; VERB: ontbreken, missen, ontberen, gebrek hebben aan, derven, gebrek lijden; USER: gebrek, ontbreken, gemis, gebrek aan, het gebrek

GT GD C H L M O
last /lɑːst/ = NOUN: laatste, last, uiterste, leest; VERB: duren; ADJECTIVE: laatst, vorig, verleden, jongstleden, laatstleden, voorgaand; ADVERB: het laatst; USER: laatste, vorig, laatst, laatstelijk, afgelopen

GT GD C H L M O
latter /ˈlæt.ər/ = ADJECTIVE: laatstgenoemde, achterst; USER: laatstgenoemde, laatste, deze, deze laatste, tweede

GT GD C H L M O
leader /ˈliː.dər/ = NOUN: leider, aanvoerder, hoofd, leidsman, chef, dirigent, gids, gebieder; USER: leider, marktleider, leader, toonaangevend, gebied

GT GD C H L M O
leading /ˈliː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: toonaangevend, leidend, vooraanstaand, eerste, toongevend, voornaamst, hoofd-; NOUN: leiding, bestuur; USER: leidend, toonaangevend, leiding, toonaangevende, leidt

GT GD C H L M O
learning /ˈlɜː.nɪŋ/ = NOUN: geleerdheid, wetenschap, kunde; USER: leren, het leren, learning, leren van, het leren van

GT GD C H L M O
least /liːst/ = ADJECTIVE: minst, kleinst, geringst; USER: minst, minste, minstens, tenminste, minimaal

GT GD C H L M O
legislation /ˌledʒ.ɪˈsleɪ.ʃən/ = NOUN: wetgeving; USER: wetgeving, de wetgeving, regelgeving, regeling, wettelijke regeling

GT GD C H L M O
level /ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand; ADJECTIVE: waterpas, vlak, horizontaal, effen; VERB: nivelleren, vlakken; USER: niveau, level, niveau van, het niveau

GT GD C H L M O
like /laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk; PREPOSITION: zoals, als, zo; CONJUNCTION: zoals, als, alsof; VERB: willen; NOUN: gelijke; USER: zoals, als, alsof, net als

GT GD C H L M O
limited /ˈlɪm.ɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: beperkt, begrensd, eindig, bekrompen, schraal; USER: beperkt, beperkte, een beperkte, gelimiteerde, weinig

GT GD C H L M O
loan /ləʊn/ = NOUN: lening, bruikleen, het uitlenen, het geleende, het lenen, het ontleende; VERB: lenen, uitlenen; ADJECTIVE: in bruikleen, ontleend; USER: lening, bruikleen, leningen, krediet, lening van

GT GD C H L M O
loans /ləʊn/ = NOUN: lening, bruikleen, het uitlenen, het geleende, het lenen, het ontleende; USER: leningen, kredieten, lening

GT GD C H L M O
local /ˈləʊ.kəl/ = ADJECTIVE: lokaal, plaatselijk, alhier, gewestelijk, plaats-; NOUN: lokaaltrein, plaatselijk nieuws, plaatselijk bewoner, dorpscafé; USER: lokaal, plaatselijk, lokale, plaatselijke, de lokale

GT GD C H L M O
long /lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend; ADVERB: lang, al lang; VERB: verlangen; NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier; USER: lang, lange, op lange, langere, al lang

GT GD C H L M O
mail /meɪl/ = NOUN: mail, post, posterijen, maliënkolder, postwagen, postzak, brievenmaal, huur, malie, mailtrein, pantserheimd, bijdrage; VERB: bepantseren, pantseren, met de post verzenden, op de post doen; USER: mail, mailen, post, mail aan, mailadres

GT GD C H L M O
major /ˈmeɪ.dʒər/ = ADJECTIVE: groot, grootste, majeur, zeer groot, groter, meerderjarig, hoger, ouder, hoofd-; NOUN: majoor, hoofdvak, meerderjarige, hoofdpremisse, senior; VERB: als hoofdvak kiezen; USER: groot, grootste, grote, belangrijke, belangrijkste

GT GD C H L M O
managing /ˈmanij/ = ADJECTIVE: beherend, handig, flink, overleggend; USER: beheren, het beheren, beheer, het beheren van, beheren van

GT GD C H L M O
manifesting /ˈmæn.ɪ.fest/ = VERB: manifesteren, openbaren, verschijnen, bewijzen, openbaar maken, aan de dag leggen, laten blijken, aangeven; USER: manifesteren, manifesteert, het manifesteren, manifestatie, manifesteren van,

GT GD C H L M O
market /ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek; VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen; USER: markt, de markt, marktprijzen, markten, markt van

GT GD C H L M O
markets /ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek; VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen; USER: markten, markt, de markten, markten te, markten van

GT GD C H L M O
marks = NOUN: Mark; USER: merken, merktekens, markeringen, vlekken, tekens

GT GD C H L M O
may /meɪ/ = VERB: kunnen, mogen; NOUN: meidoorn, maagd; USER: kunnen, mogen, kan, mag, kunnen de

GT GD C H L M O
measures /ˈmeʒ.ər/ = NOUN: maatregel, maat, maatstaf, hoeveelheid, beperking, bedrag; USER: maatregelen, maatregelen te, maatregelen die, de maatregelen, acties

GT GD C H L M O
medium /ˈmiː.di.əm/ = NOUN: medium, midden, middenweg, middenstof, voertaal, oplosmiddel, middelsoort, middenterm, tussenpersoon; ADJECTIVE: medium, gemiddeld, middelmatig; USER: medium, gemiddeld, middellange, middelgrote, midden

GT GD C H L M O
member /ˈmem.bər/ = NOUN: lid, onderdeel, lidmaat, afgevaardigde, aanhanger, afdeling; USER: lid, lid van

GT GD C H L M O
mentoring /ˈmen.tɔːr/ = USER: mentoring, mentorschap, begeleiding, mentor, mentorprogramma

GT GD C H L M O
met /met/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen, aanpakken, het hoofd bieden, samentreffen; USER: voldaan, ontmoet, ontmoette, ontmoeting, ontmoetten

GT GD C H L M O
million /ˈmɪl.jən/ = USER: million-, million; USER: miljoen, miljoen euro

GT GD C H L M O
ministry /ˈmɪn.ɪ.stri/ = NOUN: ministerie, bediening, evangeliebediening, geestelijkheid, ministerschap, verzorging, tussenkomst, medewerking; USER: ministerie, bediening, ministerie van, dienst, ambt

GT GD C H L M O
moldova /mɒlˈdəʊ.və/ = NOUN: Moldavië; USER: Moldavië, moldova, moldova Alles, Voor Moldavië, MoldaviÃ,

GT GD C H L M O
monte = USER: monte, van Monte

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
most /məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst; ADVERB: meest, zeer, hoogst; USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest

GT GD C H L M O
much /mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste; ADJECTIVE: zeer; USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg

GT GD C H L M O
multinationals /ˌmʌl.tiˈnæʃ.ən.əl/ = USER: multinationals, multinationale ondernemingen, multinationale

GT GD C H L M O
needed /ˈniː.dɪd/ = VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: nodig, nodig is, nodig zijn, benodigde, die nodig

GT GD C H L M O
needs /nēd/ = NOUN: behoefte aan; USER: behoeften, noden, wensen, behoefte, behoeften van

GT GD C H L M O
network /ˈnet.wɜːk/ = NOUN: netwerk, net, radiostation, tv-station; USER: netwerk, net, network, het netwerk

GT GD C H L M O
not /nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel; USER: niet, geen, niet die

GT GD C H L M O
now /naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik; CONJUNCTION: als; USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans

GT GD C H L M O
nr /ˌenˈpiː/ = USER: nr, nr., Aantal

GT GD C H L M O
obstacle /ˈɒb.stɪ.kl̩/ = NOUN: belemmering, hindernis, hinderpaal, beletsel, hinder; USER: hindernis, hinderpaal, belemmering, obstakel, obstakels

GT GD C H L M O
obstacles /ˈɒb.stɪ.kl̩/ = NOUN: belemmering, hindernis, hinderpaal, beletsel, hinder; USER: obstakels, hindernissen, belemmeringen, hinderpalen, obstakels te

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
offer /ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven; NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek; USER: bieden, aanbieden, te bieden, biedt, hebben

GT GD C H L M O
offered /ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven; USER: aangeboden, bood, geboden, boden, worden aangeboden

GT GD C H L M O
offices /ˈɒf.ɪs/ = NOUN: keuken, provisiekamer, bijgebouw; USER: kantoren, vestigingen, bureaus, kantoor, kantoren van

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
ones /wʌn/ = NOUN: een; USER: degenen, die, opties, degene, degenen die

GT GD C H L M O
online /ˈɒn.laɪn/ = USER: online, keer, online hebben

GT GD C H L M O
only /ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst; CONJUNCTION: alleen, maar; ADJECTIVE: enkel, enig, enigst; USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige

GT GD C H L M O
opportunity /ˌɒp.əˈtjuː.nə.ti/ = NOUN: gelegenheid, kans, mogelijkheid, gebeurtenis, incident, gebeuren; USER: gelegenheid, kans, mogelijkheid, kans niet, kansen

GT GD C H L M O
options /ˈɒp.ʃən/ = NOUN: optie, keuze, alternatief, keus, voorkeur, premieaffaire, verkiezing, premie; USER: opties, mogelijkheden, Dineropties, opties te

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
organizations /ˌɔː.ɡən.aɪˈzeɪ.ʃən/ = NOUN: organisatie, inrichting, structuur, bewerktuiging; USER: organisaties, organisaties die, instellingen, organisatie

GT GD C H L M O
organized /ˈɔː.ɡən.aɪzd/ = ADJECTIVE: georganiseerd; USER: georganiseerd, organiseerde, georganiseerde, organiseren, organiseert

GT GD C H L M O
originate /əˈrɪdʒ.ɪ.neɪt/ = VERB: ontstaan, voortkomen, afstammen, voortbrengen, opkomen, het gevolg zijn van; USER: ontstaan, voortkomen, afkomstig, oorsprong, van oorsprong

GT GD C H L M O
other /ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend; PRONOUN: ander, anders; ADVERB: anders; USER: ander, anders, andere, overige, meer

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
out /aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij; PREPOSITION: uit, langs; NOUN: uitweg; USER: uit, buiten, eruit, niet, op

GT GD C H L M O
over /ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit; PREPOSITION: over, boven, bij; ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar; NOUN: overschot; USER: over, boven, meer dan, via, dan

GT GD C H L M O
overview /ˈəʊ.və.vjuː/ = USER: overzicht, overzicht van, het overzicht, overzicht te, overzicht Korte Beschrijving

GT GD C H L M O
own /əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen; VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven; NOUN: eigendom, eigen familie; USER: eigen, zelf

GT GD C H L M O
pace /peɪs/ = NOUN: tempo, tred, pas, gang, stap, schrede; VERB: stappen, afpassen, treden, schrijden, gang maken, op en neer stappen, stapvoets gaan, afstappen, in telgang lopen; ADVERB: met verlof; USER: tempo, tred, snelheid, gelijke tred, ritme

GT GD C H L M O
partner /ˈpɑːt.nər/ = NOUN: partner, vennoot, compagnon, deelgenoot, maat, makker, gezel, aandeelhebber; VERB: koppelen; USER: partner, partnerlanden, Leveringspartner, partners, partnerorganisaties

GT GD C H L M O
people /ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente; VERB: bevolken, bevolkt worden; USER: mensen, personen, volk, mensen die, men

GT GD C H L M O
perceived /pəˈsiːv/ = VERB: waarnemen, bemerken, merken, ontwaren, bespeuren; USER: gepercipieerde, waargenomen, ervaren, opgevat, gezien

GT GD C H L M O
percentage /pəˈsen.tɪdʒ/ = NOUN: percentage, procent, percent, rente, commissieloon; USER: percentage, procentpunt, procentpunten, procentuele, procenten

GT GD C H L M O
perception /pəˈsep.ʃən/ = NOUN: perceptie, waarneming, gewaarwording, inning, invordering, het incasseren; USER: perceptie, waarneming, beleving, de perceptie, de waarneming

GT GD C H L M O
perceptions /pəˈsep.ʃən/ = NOUN: perceptie, waarneming, gewaarwording, inning, invordering, het incasseren; USER: percepties, waarnemingen, perceptie, opvattingen, de perceptie

GT GD C H L M O
pessimistic /ˌpesəˈmistik/ = NOUN: pessimisme, zwaartillendheid; USER: pessimistisch, pessimistische, pessimistischer, somber, pessimistisch zijn

GT GD C H L M O
pillar /ˈpɪl.ər/ = NOUN: pijler, pilaar, zuil, stijl, steunpilaar, kolom, colonne, stut; VERB: ondersteunen met pilaren, ondersteunen als pilaren; USER: pijler, zuil, pilaar, stijl, pijlers

GT GD C H L M O
pillars /ˈpɪl.ər/ = NOUN: pijler, pilaar, zuil, stijl, steunpilaar, kolom, colonne, stut; VERB: ondersteunen met pilaren, ondersteunen als pilaren; USER: pijlers, pilaren, zuilen, pijler, stijlen

GT GD C H L M O
place /pleɪs/ = NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal; VERB: plaatsen, zetten, stellen; USER: plaats, plek, plaatsvinden, place, plek om

GT GD C H L M O
play /pleɪ/ = VERB: spelen, bespelen, laten spelen, uitspelen, werken, uithalen, afdraaien; NOUN: spel, toneelstuk, speling, speelruimte, toneelspel; USER: spelen, te spelen, afspelen, play, speelt

GT GD C H L M O
please /pliːz/ = VERB: behagen, bevallen, believen, gelieven, aanstaan, voldoen; USER: alstublieft, alsjeblieft, behagen, kunt, kunt u

GT GD C H L M O
points /pɔɪnt/ = NOUN: punt, puntje, piek, spits, stip, top, decimaalteken; VERB: wijzen, punten, richten, stellen, mikken; USER: punten, points, wijst, heid punten

GT GD C H L M O
policies /ˈpɒl.ə.si/ = NOUN: politiek, polis, staatkunde, staatsbeleid, overleg, omzichtigheid, staatsmanswijsheid; USER: beleid, beleidsmaatregelen, beleidslijnen, het beleid, voorwaarden

GT GD C H L M O
positive /ˈpɒz.ə.tɪv/ = NOUN: positief, positief getal, stellende trap, werkelijkheid; ADJECTIVE: positief, zeker, stellig, constructief, bepaald, volstrekt, dogmatisch; USER: positief, positieve, de positieve

GT GD C H L M O
practices /ˈpræk.tɪs/ = VERB: gieten, schenken, uitgieten, inschenken, uitschenken, stortregenen, sauzen, doen stromen, sausen, in stromen neerkomen; NOUN: het gieten, stortbui, stortregen, stroom, gietsel; USER: praktijken, practices, praktijk, werkwijzen, gedragingen

GT GD C H L M O
predictability /prɪˌdɪk.təˈbɪl.ə.ti/ = USER: voorspelbaarheid, de voorspelbaarheid, voorspelbaar, voorspelbaarheid te, voorspelbaarheid van

GT GD C H L M O
press /pres/ = VERB: drukken, dringen, pressen, opdringen, uitpersen, oppersen, knellen, uitdrukken, uitknijpen, prangen, presseren, zich verdringen; NOUN: pers, drukpers, drukkerij, gedrang; USER: drukken, pers, druk, op, druk op

GT GD C H L M O
pressing /ˈpres.ɪŋ/ = NOUN: druk, persing, aandrang, drang; ADJECTIVE: dringend, nijpend, spoedeisend, brandend, dreigend; USER: persing, druk, dringend, drukken, te drukken

GT GD C H L M O
previous /ˈpriː.vi.əs/ = ADJECTIVE: vorig, voorgaand, voorafgaand, vroeger, verleden, voorbarig; USER: vorig, voorgaand, vorige, voorgaande, eerdere

GT GD C H L M O
private /ˈpraɪ.vət/ = ADJECTIVE: particulier, privaat, besloten, persoonlijk, onderhands, heimelijk; NOUN: gemeen soldaat; USER: prive-, particulier, privaat, besloten, prive

GT GD C H L M O
problem /ˈprɒb.ləm/ = NOUN: probleem, vraagstuk, opgave, vraagpunt; USER: probleem, zelf, problemen, probleem op, probleem is

GT GD C H L M O
probusiness

GT GD C H L M O
professional /prəˈfeʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: professioneel, beroeps-, deskundig, van beroep, vak-, ambts-; NOUN: vakman; USER: professioneel, professionele, professional, beroepsmatig, beroeps

GT GD C H L M O
programs /ˈprəʊ.ɡræm/ = NOUN: programma, program, programmaboekje, agenda; VERB: programmeren; USER: programma's, programma

GT GD C H L M O
projects /ˈprɒdʒ.ekt/ = VERB: projecteren, ontwerpen, beramen, werpen, vooruitsteken, uitspringen, slingeren, uitschieten; NOUN: plan, ontwerp, onderneming; USER: projecten, projecten die, project

GT GD C H L M O
proposed /prəˈpəʊz/ = VERB: voorstellen, bieden, voorleggen, van plan zijn, aanzoeken, zich voorstellen, uitloven, zich voornemen, aanbieden; USER: voorgesteld, voorgestelde, stelde, voorstel

GT GD C H L M O
provide /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: verstrekken, verschaffen, voorzien, zorgen voor, bieden

GT GD C H L M O
provided /prəˈvīd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: verstrekt, mits, voorwaarde, voorzien, op voorwaarde

GT GD C H L M O
providing /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: het verstrekken van, het verstrekken, verstrekken, verstrekken van, leveren

GT GD C H L M O
public /ˈpʌb.lɪk/ = NOUN: publiek, herberg; ADJECTIVE: openbaar, publiek, algemeen, openlijk, ruchtbaar, staats-, volks-; USER: publiek, openbaar, openbare, publieke, de openbare

GT GD C H L M O
quantitative /ˈkwɒn.tɪ.tə.tɪv/ = ADJECTIVE: kwantitatief; USER: kwantitatief, kwantitatieve, de kwantitatieve

GT GD C H L M O
ranged /reɪndʒ/ = VERB: lopen, reiken, bestrijken, zich uitstrekken, scharen, zich bewegen, overzien, inschieten, rangschikken, zwerven, zeilen langs, gaan langs, aflopen, doorzwerven, dragen; USER: varieerden, varieerde, ranged, varieert, variëren

GT GD C H L M O
ranging /rānj/ = VERB: lopen, reiken, bestrijken, zich uitstrekken, scharen, zich bewegen, overzien, inschieten, rangschikken, zwerven, zeilen langs, gaan langs, aflopen, doorzwerven, dragen; USER: variërend, gaande, vinden, variëren

GT GD C H L M O
rapid /ˈræp.ɪd/ = ADJECTIVE: snel, spoedig, vlug, snelwerkend, haastig, gezwind, gauw, steil; NOUN: stroomversnelling, snelvuur; USER: snel, snelle, een snelle, de snelle, snellere

GT GD C H L M O
receive /rɪˈsiːv/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen; USER: ontvangen, krijgen, ontvangt, te ontvangen, ontvang

GT GD C H L M O
reduced /riˈd(y)o͞os/ = ADJECTIVE: gereduceerd; USER: gereduceerd, verminderd, verlaagd, teruggebracht, verminderde

GT GD C H L M O
reducing /rɪˈdjuːs/ = NOUN: vermindering, vermageringsdieet; USER: vermindering, verminderen, verminderen van, het verminderen, het verminderen van

GT GD C H L M O
regarding /rɪˈɡɑː.dɪŋ/ = PREPOSITION: betreffende, met betrekking tot; USER: met betrekking tot, betreffende, over, betrekking tot, betrekking

GT GD C H L M O
regulation /ˌreɡ.jʊˈleɪ.ʃən/ = NOUN: verordening, regeling, voorschrift, reglement, ordening, schikking; USER: regeling, verordening, voorschrift, reglement, regelgeving

GT GD C H L M O
regulatory /ˈregyələˌtôrē/ = USER: regelgevende, regelgeving, regelgevend, regulerende, reglementaire

GT GD C H L M O
release /rɪˈliːs/ = NOUN: vrijlating, bevrijding, vrijlaten, ontslag, ontheffing, verlossing; VERB: loslaten, lossen, vrijlaten, ontslaan, verlossen, ontheffen, afstaan, uitlaten, tappen, invrijheidstellen; USER: vrijgeven, los, vrij, loslaten, loslaat

GT GD C H L M O
remains /rɪˈmeɪnz/ = NOUN: stoffelijk overschot; USER: blijft, nog, nog steeds, blijven, steeds

GT GD C H L M O
representative /ˌrepriˈzentətiv/ = NOUN: vertegenwoordiger, afgevaardigde, plaatsvervanger, gedeputeerde; ADJECTIVE: representatief, vertegenwoordigend, typisch, voorstellend; USER: vertegenwoordiger, representatief, representatieve, vertegenwoordiger van, representatief zijn

GT GD C H L M O
represents /ˌrep.rɪˈzent/ = VERB: vertegenwoordigen, voorstellen, weergeven, verbeelden, uitbeelden, afbeelden; USER: vertegenwoordigt, representeert, staat, is, staat voor

GT GD C H L M O
resources /ˈrēˌsôrs,ˈrēˈzôrs,riˈsôrs,riˈzôrs/ = NOUN: middelen, geldmiddelen, remedie, weg; USER: middelen, hulpmiddelen, hulpmiddelen voor, hulpbronnen, bronnen

GT GD C H L M O
respondents /rɪˈspɒn.dənt/ = NOUN: beklaagde, verdediger; USER: respondenten, de respondenten, ondervraagden, de ondervraagden

GT GD C H L M O
responses /rɪˈspɒns/ = NOUN: antwoord; USER: reacties, responsen, antwoorden, respons, de reacties

GT GD C H L M O
revenues /ˈrev.ən.juː/ = NOUN: revenuen; USER: inkomsten, opbrengsten, omzet, ontvangsten, de inkomsten

GT GD C H L M O
role /rəʊl/ = NOUN: rol, monsterrol; USER: rol, rol van, rol spelen, de rol, taak

GT GD C H L M O
romanian /rʊˈmeɪ.ni.ən/ = NOUN: Roemeense, Roemeens; ADJECTIVE: Roemeens; USER: Roemeense, Roemeens, roemenië, het Roemeens, Romanian

GT GD C H L M O
round /raʊnd/ = NOUN: ronde, rond, rondje, serie, schot, schijf; ADJECTIVE: rond, stevig, flink; VERB: ronden; ADVERB: rondom, in het rond; USER: ronde, ronden, rond, afronden, rondom

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
said /sed/ = ADJECTIVE: voornoemd; USER: zei, gezegd, zeiden, genoemde, zei dat

GT GD C H L M O
same /seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende; ADVERB: eender, op dezelfde wijze; ADJECTIVE: eentonig; USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk

GT GD C H L M O
say /seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven; NOUN: mening, zeggenschap; ADVERB: bijvoorbeeld, ongeveer; USER: zeggen, zeggen dat, zeg, zegt

GT GD C H L M O
seamless /ˈsiːm.ləs/ = ADJECTIVE: naadloos; USER: naadloos, naadloze, seamless

GT GD C H L M O
second /ˈsek.ənd/ = USER: second-, second, tweede, ander; NOUN: de tweede, seconde, nummer twee, ogenblikje, secondant, tweede stem, tweede portie; ADVERB: ten tweede, in de tweede plaats; USER: tweede, seconde, de tweede, ten tweede

GT GD C H L M O
sector /ˈsek.tər/ = NOUN: sector, hoekmeter; USER: sector, Branche, sector van

GT GD C H L M O
services /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, kerkdienst, werk, eredienst, opslag; USER: diensten, services, dienstverlening, diensten van

GT GD C H L M O
set /set/ = ADJECTIVE: ingesteld, vastgesteld, gezet, vast; NOUN: reeks, stel, toestel; VERB: instellen, stellen, zetten, richten, bepalen; USER: ingesteld, instellen, stellen, vastgesteld, stel

GT GD C H L M O
short /ʃɔːt/ = ADJECTIVE: kort, klein, te kort, beknopt, krap, kortaf, karig; NOUN: kortsluiting, voorfilm; ADVERB: plotseling, niet genoeg, opeens; USER: kort, korte, op korte, Kortom, short

GT GD C H L M O
shorter /ʃɔːt/ = USER: korter, kortere, korte, korter is, minder

GT GD C H L M O
showing /ˈʃəʊ.ɪŋ/ = NOUN: voorstelling, opgave; USER: tonen, waaruit blijkt, zien, toont, blijkt

GT GD C H L M O
shows /ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren; NOUN: vertoon, vertoning; USER: shows, laat zien, toont, laat, blijkt

GT GD C H L M O
shun /ʃʌn/ = VERB: schuwen, vlieden, vermijden, ontvlieden; USER: schuwen, mijden, vermijden, Shun, schuwt

GT GD C H L M O
significant /sigˈnifikənt/ = ADJECTIVE: betekenisvol, veelzeggend, veelbetekenend, gewichtig; USER: significant, significante, aanzienlijke, belangrijke, aanzienlijk

GT GD C H L M O
simplifying /ˈsɪm.plɪ.faɪ/ = VERB: vereenvoudigen, simplificeren; USER: vereenvoudigen, vereenvoudiging, vereenvoudiging van, vereenvoudigen van, de vereenvoudiging

GT GD C H L M O
since /sɪns/ = ADVERB: sinds, sedert, sindsdien, geleden; PREPOSITION: sinds, vanaf, sedert; CONJUNCTION: sinds, aangezien, sedert, vermits, wijl; USER: sinds, aangezien, sedert, omdat, vanaf

GT GD C H L M O
skilled /skɪld/ = ADJECTIVE: geschoold, bekwaam, bedreven, vakkundig, handig; USER: geschoold, bekwaam, bedreven, bekwame, geschoolde

GT GD C H L M O
skills /skɪl/ = NOUN: bekwaamheid, behendigheid, handigheid, bedrevenheid, ervarenheid; USER: vaardigheden, vaardigheden te, vaardigheden die, competenties, skills

GT GD C H L M O
small /smɔːl/ = ADJECTIVE: klein, gering, weinig, smal, fijn, dun, min, karig, luttel, kleinzielig, kleingeestig, slap; NOUN: kleintje, dun gedeelte; USER: klein, small, kleine, gering, weinig

GT GD C H L M O
so /səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo; CONJUNCTION: ook weer; USER: dus, zo, zodat, dat

GT GD C H L M O
social /ˈsəʊ.ʃəl/ = ADJECTIVE: sociaal, maatschappelijk, gezellig; USER: sociaal, maatschappelijk, sociale, maatschappelijke, de sociale

GT GD C H L M O
society /səˈsaɪ.ə.ti/ = NOUN: samenleving, maatschappij, vereniging, genootschap, gezelschap, sociëteit, omgang, club, de grote wereld; USER: samenleving, maatschappij, de samenleving, de maatschappij, middenveld

GT GD C H L M O
span /spæn/ = NOUN: span, overspanning, spanwijdte, vleugelbreedte, korte duur; VERB: overspannen, omspannen, spannen, afspannen; USER: overspanning, span, spanwijdte, tijdsspanne, bereik

GT GD C H L M O
speak /spiːk/ = VERB: spreken, praten, uitspreken, aanspreken, uiten, aanslaan, opzeggen, praaien, een rede houden; USER: spreken, spreek, spreekt, te spreken, praten

GT GD C H L M O
specialized /ˈspeʃ.əl.aɪzd/ = VERB: specializeren; USER: gespecialiseerde, gespecialiseerd, specialistische, speciale, specifieke

GT GD C H L M O
specializing /ˈspeʃ.əl.aɪz/ = VERB: specializeren; USER: gespecialiseerd, specialiseren, specialiseert, gespecialiseerd zijn, gespecialiseerd is

GT GD C H L M O
specific /spəˈsɪf.ɪk/ = ADJECTIVE: specifiek, bepaald, eigen, bijzonder, soortelijk, eigenaardig, soort-; NOUN: specifiek middel; USER: specifiek, bepaald, specifieke, bepaalde, bijzondere

GT GD C H L M O
stability /stəˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: stabiliteit, duurzaamheid, standvastigheid; USER: stabiliteit, de stabiliteit, stabiliteit van, stabiliteit te, stabiliteitsprogramma

GT GD C H L M O
stakeholders /ˈstākˌhōldər/ = USER: stakeholders, belanghebbenden, betrokkenen, betrokken partijen, actoren

GT GD C H L M O
start /stɑːt/ = NOUN: begin, aanvang, voorsprong, afrit, afrij, verschrikking; VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken; USER: starten, beginnen, begin, start, te beginnen

GT GD C H L M O
state /steɪt/ = NOUN: staat, toestand, rijk, stemming, staatsie, rang; VERB: vermelden, stellen, verklaren, aangeven, mededelen, beweren, verzekeren, uiteenzetten; ADJECTIVE: statie-, gala-; USER: staat, toestand, State, stand, status

GT GD C H L M O
still /stɪl/ = ADVERB: nog, toch, nog altijd, maar toch; ADJECTIVE: stil, kalm; VERB: stillen, distilleren, kalmeren, tot bedaren brengen; NOUN: distilleertoestel, distilleerderij; USER: nog, toch, nog altijd, nog steeds, steeds

GT GD C H L M O
strategic /strəˈtiː.dʒɪk/ = ADJECTIVE: strategisch, krijgskundig; USER: strategisch, strategische, de strategische, van strategische

GT GD C H L M O
stronger /strɒŋ/ = USER: sterker, sterkere, krachtiger, sterker te, een sterkere

GT GD C H L M O
study /ˈstʌd.i/ = NOUN: studie, studeerkamer, etude, studeervertrek; VERB: bestuderen, studeren, instuderen, rekening houden; USER: studeren, bestuderen, studie, te bestuderen, onderzoeken

GT GD C H L M O
successful /səkˈses.fəl/ = ADJECTIVE: geslaagd, met goed gevolg, voorspoedig, gelukkig; USER: geslaagd, succesvolle, succesvol, succes, geslaagde

GT GD C H L M O
such /sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo; PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke; USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze

GT GD C H L M O
suitable /ˈsuː.tə.bl̩/ = ADJECTIVE: geschikt, gepast, toepasselijk, behoorlijk, fatsoenlijk, betamelijk; USER: geschikt, geschikte, geschikt is, geschikt zijn, passende

GT GD C H L M O
support /səˈpɔːt/ = VERB: ondersteunen, steunen, onderhouden, schragen, stutten, dulden, verdragen; NOUN: ondersteuning, steun, ondersteunen, onderhoud, houvast, ruggesteun; USER: ondersteunen, steunen, ondersteuning, steun, ondersteuning van

GT GD C H L M O
supporting /səˈpɔː.tɪŋ/ = ADJECTIVE: steun-; USER: ondersteunen, ondersteunende, het ondersteunen, ondersteuning, ondersteunen van

GT GD C H L M O
survey /ˈsɜː.veɪ/ = NOUN: overzicht, opmeting, schouwing; VERB: overzien, opmeten, opnemen, toezien, schouwen; USER: overzicht, enquête, onderzoek, survey, enquete

GT GD C H L M O
tables /ˈteɪ.bl̩/ = NOUN: tabel, tafel, lijst, plateau, speltafel, tafelland, het eten, handpalm, register; VERB: indienen, voorstellen, voeden, rangschikken, ter tafel brengen, in de kost zijn, voor kennisgeving aannemen; USER: tafels, tabellen, lijsten, tafel, tabel

GT GD C H L M O
takes /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken; USER: neemt, duurt, kost, draait, draait met

GT GD C H L M O
taking /tāk/ = NOUN: het nemen, vangst, inneming, opgewonden toestand, zenuwachtigheid; ADJECTIVE: boeiend, aantrekkelijk, pakkend, besmettelijk; USER: het nemen, nemen, rekening, nemen van, het nemen van

GT GD C H L M O
tax /tæks/ = NOUN: belasting, rijksbelasting, schatting, proef; VERB: belasten, berekenen, aanslaan, taxeren, beschuldigen, vaststellen, op de proef stellen, beslag leggen op, veel vergen van; USER: belasting, fiscale, belastingen, fiscaal, BTW

GT GD C H L M O
taxation /tækˈseɪ.ʃən/ = NOUN: belasting; USER: belasting, belastingen, belastingheffing, fiscale, heffing

GT GD C H L M O
taxes /tæks/ = VERB: belasten, berekenen, aanslaan, taxeren, beschuldigen, vaststellen, op de proef stellen, beslag leggen op, veel vergen van; NOUN: belasting, rijksbelasting, schatting, proef; USER: belastingen, belasting, incl., Taxes, heffingen

GT GD C H L M O
tel = USER: tel, tel., Telefoon, bestelling, telefonisch

GT GD C H L M O
term /tɜːm/ = NOUN: termijn, term, uitdrukking, periode, woord, trimester, kwartaal, zittingstijd, grens, betaaldag; VERB: noemen; USER: termijn, term, termijnverhuur, begrip, looptijd

GT GD C H L M O
than /ðæn/ = CONJUNCTION: dan; USER: dan, is dan, dan de, zijn dan

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
them /ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar; USER: hen, ze, deze, te, hun

GT GD C H L M O
these /ðiːz/ = PRONOUN: deze, die; USER: deze, die, dit, van deze, volgende

GT GD C H L M O
third /θɜːd/ = USER: third-, third, derde, terts, zestigste deel van seconde; ADJECTIVE: derde; USER: derde, van derde, de derde, derden

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
those /ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene; USER: die, degenen, deze, de, die welke

GT GD C H L M O
through /θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe; PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per; ADJECTIVE: doorgaand; USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van

GT GD C H L M O
thus /ðʌs/ = ADVERB: dus, zo, als volgt, op deze manier, zus; USER: dus, zo, aldus, derhalve, waardoor

GT GD C H L M O
time /taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip

GT GD C H L M O
title /ˈtaɪ.tl̩/ = NOUN: titel, naam, eigendomsrecht, aanspraak, recht, eretitel, gehalte van goud; VERB: noemen, titelen, betitelen, tituleren, titel verlenen; ADJECTIVE: dezelfde naam hebbend; USER: titel, title, titel van, Benaming

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
too /tuː/ = ADVERB: te, ook, eveneens, evenzeer, nog wel, insgelijks; CONJUNCTION: ook nog; USER: ook, te, al te

GT GD C H L M O
top /tɒp/ = NOUN: top, topje, bovenstuk, hoofd, kruin, spits, toppunt; ADJECTIVE: hoogst, prima, bovenst; VERB: toppen, bedekken; USER: top, boven, bovenkant, bovenste, hoogste

GT GD C H L M O
tower /taʊər/ = NOUN: toren, kasteel, burcht, sleper, boegseerder, hoog kapsel; VERB: zich verheffen, uitsteken; USER: toren, Tower, toren van, De Toren van, De toren

GT GD C H L M O
tradition /trəˈdɪʃ.ən/ = NOUN: traditie, overlevering; USER: traditie, tradities, traditie van, overlevering, traditionele

GT GD C H L M O
training /ˈtreɪ.nɪŋ/ = NOUN: opleiding, trainen; USER: opleiding, training, opleidingen, trainingen, scholing

GT GD C H L M O
transactions /trænˈzæk.ʃən/ = NOUN: transactie, verrichting, overeenkomst, betaling, schikking, verhandeling; USER: transacties, verrichtingen, handelingen, transactie, transacties met

GT GD C H L M O
under /ˈʌn.dər/ = ADVERB: onder, beneden; PREPOSITION: onder, krachtens, volgens, minder dan, beneden; ADJECTIVE: beneden; USER: onder, kader van, krachtens, het kader, het kader van

GT GD C H L M O
understanding /ˌəndərˈstand/ = NOUN: begrip, verstand, verstandhouding, betrekking, verband, omgang, schikking, verstandelijkheid; ADJECTIVE: oordeelkundig, veelbegrijpend, bevattelijk,, inzicht, verstande

GT GD C H L M O
union /ˈjuː.ni.ən/ = NOUN: unie, vereniging, verbond, bond, eendracht, aaneenvoeging; USER: unie, vereniging, Union, vakbond

GT GD C H L M O
universities /ˌyo͞onəˈvərsətē/ = NOUN: universiteit, hogeschool, academie; USER: universiteiten, de universiteiten, universiteit

GT GD C H L M O
unpredictability /ˌʌn.prɪˈdɪk.tə.bl̩/ = USER: onvoorspelbaarheid, onvoorspelbare, onvoorspelbaar, de onvoorspelbaarheid

GT GD C H L M O
up /ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte; PREPOSITION: op; VERB: opstaan, opnemen, opspringen; ADJECTIVE: naar de stad; USER: omhoog, naar boven, op, up, tot

GT GD C H L M O
ups /ˈleɪs.ʌps/ = VERB: opstaan, opnemen, opspringen; USER: ups, stroomaansluiting, up

GT GD C H L M O
us /ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons; USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op

GT GD C H L M O
used /juːst/ = ADJECTIVE: gebruikt, afgewerkt; USER: gebruikt, gebruikte, tweedehands, gebruik, toegepast

GT GD C H L M O
vast /vɑːst/ = ADJECTIVE: groot, ruim, royaal, breedvoerig, uitgesterkt; NOUN: onmetelijkheid, uitgestrekte vlakte, wijde uitgestrektheid; USER: groot, ruim, grote, enorme, overgrote

GT GD C H L M O
very /ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt; ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster; USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder

GT GD C H L M O
view /vjuː/ = VERB: zien, beschouwen, bezichtigen; NOUN: uitzicht, zicht, blik, kijkje, inzicht, gezicht, aanblik, aanschouw; USER: zien, uitzicht, bekijken, te bekijken, zie

GT GD C H L M O
visit /ˈvɪz.ɪt/ = VERB: bezoeken, opzoeken, visiteren, afgaan; NOUN: bezoek, visitatie, overkomst; USER: bezoeken, bezoek, te bezoeken, bezoek dan, naar

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
well /wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde; ADVERB: goed, wel, behoorlijk; NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn; USER: goed, en, ook, zowel, vormt

GT GD C H L M O
what /wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel; PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een; ADJECTIVE: welke; USER: wat, welke, hoe, waar, wat er

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
while /waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel; NOUN: tijdje, wijl, poos; PREPOSITION: tot; USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het

GT GD C H L M O
who /huː/ = CONJUNCTION: die, wie; PRONOUN: die, wie; USER: die, wie, dat

GT GD C H L M O
will /wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil; USER: zullen, wil, zal, u

GT GD C H L M O
winner /ˈwɪn.ər/ = NOUN: winnaar, winner, successtuk; USER: winnaar, winner, winnaar van, winnaar van de, winnares

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
within /wɪˈðɪn/ = ADVERB: binnen, in huis; PREPOSITION: binnen, in, tot op, binnen de perken van, per; USER: binnen, in, op, onder, binnen de

GT GD C H L M O
words /wɜːd/ = NOUN: tekst, praatjes; USER: tekst, woorden, woord

GT GD C H L M O
work /wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen; NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen; USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk

GT GD C H L M O
world /wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte; ADJECTIVE: wereld-, werelds; USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds

GT GD C H L M O
worldwide /ˌwɜːldˈwaɪd/ = ADJECTIVE: wereldwijd, over de hele wereld verspreid; USER: wereldwijd, wereldwijde, hele wereld, wereld, de hele wereld

GT GD C H L M O
would /wʊd/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; USER: zou, zouden, zou doen

GT GD C H L M O
year /jɪər/ = NOUN: jaar

GT GD C H L M O
years /jɪər/ = NOUN: jaar; USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud

GT GD C H L M O
young /jʌŋ/ = ADJECTIVE: jong, klein, nieuw, beginnend, aankomend; USER: jong, jonge, jongeren, wijfje

431 words